7 maart 1748. De winter was sinds mensenheugenis niet zo
koud geweest. Ook gister, op 6 maart, was het ijskoud. En vannacht was het zelfs weer
een beetje gaan sneeuwen. Maar dat was niet het ergste. Wel heel vervelend was de
bode die om één uur op de deur van Jacobus Losecaat, schout van Mierlo, had
staan bonsen. En dat was niet de eerste keer in de afgelopen maanden. Ook dit
keer had de bode weer een brief bij van Heer Gijsbert Gualthieri, de nurkse
stadhouder van Peelland. De brief was duidelijk. Weer moesten een paar
plaatselijke boeren hun paarden en karren aan de Oostenrijkse infanterie
afstaan. Er moesten 2660 bossen stro naar Erp worden gebracht. En vroeg ook.
Dus waren de schepenen voor dag en dauw door de verse laag sneeuw de Mierlose hoeven
en plaggenhutten langs gegaan om iedere boer die in het rijke bezit was van een
paard én iets wat moest doorgaan voor kar te monsteren. Die boeren vonden dat
meestal niet heel erg, want ze werden goed beloond.
Kobus van Ganzewinkel werd wakker van het gebons op de
eikenhouten deur. Grommend kwam hij overeind en stommelde naar de deur.
Vloekend, toen hij zich in het aardedonker stootte aan de grote ketel, waarin
de restjes aardappel van gisteravond wachtten om als ontbijt te worden
opgewarmd. Hij schoof de grendel van de deur en herkende de schepen, die niet
voor het eerst aan zijn deur stond.
“Kobus, kunde gij bij ‘t urste daglicht stro goan laaien
bij Peeter Maessen en dè noa ‘t magazèn in Errup brenge?”
Kobus knikte, nog half slaapdronken, deed de deur weer
dicht en schoof de grendel in het slot. Hij trok zijn vuile werkkleren en half
ingescheurde klompen aan, werkte vlug wat koude erpels naar binnen en liep naar
stal. Zijn trots, een prachtige zwartbruine hengst, kwam Kobus al tegemoet en
vlot spande Kobus het paard voor de zwaar beschadigde kar. Het was slechts een
korte wandeling naar de plaggenhut van Peeter, die al druk bezig was de bossen
stro klaar te leggen.
“Mèrrege Kobus”
“Mèrrege Peeter”
“Wor moette hinne?”
“Errup”
“Dès een heul end, Kobus, dôr bende den hullen dag mi
kwait”.
'T zotter zo oit kenne hebbe gezien, nie?
Zwijgend begonnen de twee boeren de kar vol te laden en
al gauw verschenen de eerste zweetdruppels op hun knarren, ondanks de ijzige
kou. Nadat het karwei was geklaard zette Kobus koers naar de Sint Agathakapel,
want daar was de verzamelplaats. Dirk was er al, Adriaen en Willem kwamen van
de andere kant. In totaal 6 karren vol stro. Het was nu al aardig licht
geworden en de stoet zette zich in beweging over de bevroren paden, eigenlijk
niet meer dan karrensporen. Snel ging het niet, maar Kobus was net als de
anderen niet van plan zich op de bok te nestelen, want je werd daar geweldig
door elkaar geschud. Via Stiphout en Lieshout bereikte de stoet de kruising bij
de Sint Peters Capelle, waarna het richting Boerdonck ging. Halfweg tussen
Boerdonck en Erp werd de Goorloop overgestoken over een uiterst gammel
bruggetje en wat verderop herhaalde het tafereel zich bij de oversteek van de
Aa. Erp was in zicht en vlak voor de dorpsgrenzen, waar de Oostenrijkers hun kampement hadden ingericht kon het uitladen van het stro beginnen.
De stadhouder z'n brief is werkelijkheid, (Ja)cobus heeft echt een kar stro moeten vervoeren, geladen bij Peeter Maessen. In Erp lag een magazijn van de Oostenrijkse troepen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten