In 1779 heerst in Mierlo den rooden loop (dysenterie). Op
15 oktober van dat jaar werden 160 zieken in 74 huizen geteld1. Vooral
kinderen en zwakkere ouderen overleefden de ziekte vaak niet. Johan van
Beverwijck, een 17e eeuwse geneesheer en historicus uit Dordrecht,
omschreef dysenterie als:
“een van de alder-benaeuwtste Sieckten, met
de welcke men wel mede-lijden magh hebben: alsoo den selfden een versweringe is
in de Dermen, die gestadigh bloedige af-treck veroirsaeckt, met groote pijn, en
snijdinge in den buyck. Is somtijts algemeen, en besmettelick, en gaet voort,
gelijck een Peste, over een tijt ontallicke op den hals vallende, en
wech-slepende´”.
Een Eindhovense kwakzalver deed goede zaken in Mierlo. Hij
verkocht een medicijn, gemaakt van wit brood, gebakken ei en Franse brandewijn
met veel suiker1. Helpen deed het niet, slechts de kwakzalver werd
er beter van….
De ziekte heerste nog tot 1782, maar eiste in de jaren na
1779 steeds minder slachtoffers. Mierlo werd in 3 jaren tijd letterlijk
gedecimeerd; 10% van de bevolking stierf aan den Rooden Loop. Over de
doodsoorzaak van mensen in die tijd is over het algemeen weinig informatie te
vinden, maar we weten wel dat op het hoogtepunt van den Rooden Loop twee telgen
uit ons geslacht zijn overleden: Jenneke (59, vrouw van Arnoldus van Gansewinckel) overleed op 15
oktober 1779 en Godefricus (2 maanden oud, kleinzoon van Arnoldus en zoon van
Hubertus van Gansewinckel en Marie van Riel) in maart 1780.
1. Coenen J. Mierlo, van oorsprong tot heden (hoofdstuk 6, blz
227). 2004 Helmond, Drukkerij van Stiphout
Geen opmerkingen:
Een reactie posten