woensdag 28 augustus 2013

Kwaque-salvereij: de beerput kan nog verder open...




Het roemruchte maandblad wat door de vereniging tegen de kwakzalverij werd uitgegeven besteed in het augustus nummer van 1914 aandacht aan de zaak Louise Lucie van Ganzewinkel, de gevreesde 'kankerjuffrouw'.  Hieronder de complete tekst van het vonnis, voor een ieder hier na te lezen.

 

De “kankerjuffrouw” veroordeeld.

Mej. L.L. Gansewinkel id veroordeeld tot f 300,- boete, subs. 60 dagen hechtenis. Wegens de belangrijkheid der zaak – en ook ter waarschuwing aan eventueele slachtoffers – laten wij het vonnis, ons welwillend verstrekt, in zijn geheel volgen:

VONNIS

Wij, rechter van het Kanton Amsterdam:

Gezien het exploot van dagvaarding van den zesden juni jongstleden, waarbij aan Louise Lucie van Ganzewinkel, destijds oud 28 jaren, zonder beroep, wonende te Amsterdam, 2e Helmersstraat No.48, tegen wie op Onze terechtzitting van den vijftienden juni 14, verstek is verleend, te laste is gelegd, dat zij te Amsterdam in Januari, althans in de eerste helft van 1914, zonder toegelaten te zijn tot de uitoefening van de geneeskunst, het beroep van geneeskundige buiten noodzaak als bedrijf heeft uitgeoefend, door in perceel 48 aan de 2e Helmerstraat, de buik van Geertruida Hermana van Zwol, die ter genezing van kanker, welke zij meende te hebben, haar hulp had ingeroepen, te bezichtigen, die met een zalf of stof te bestrijken, daarover een stuk zeemleer te leggen en dit met hechtpleister te bevestigen, voor welke behandelin zij geld in betaling heeft aangenomen, en haar te zeggen, dat zij na 14 dagen moest terugkomen”;

Gelet op het te Onzer terechtzittingen van 15 en 22 juni l.l. gehouden onderzoek;

Gehoord het requisitoir van het Openbaar Ministerie, daartoe strekkende, dat de beklaagde wordt schuldig verklaard aan de haar telastegelegde overtreding en dientengevolge veroordeeld tot een betaling van Drie Honderd Gulden, met bepaling, dat de boete bij niet-betaling binnen twee maanden na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden tenuitvoergelegd, vervangen zal worden door een hechtenis van drie maanden ;  

Overwegende, dat de navolgende getuigen ter rechtzitting onder ede o.m. hebben verklaard:
                
1. Geertruida Harmen van Zwol, weduwe van Foppe Jan Scheltema: “ik sukkel al jaren lang met een buikkwaal en ben reeds meermalen geopereerd: in de maand December van het vorig jaar, toen ik na de laatste operatie nog in het ziekenhuis lag aan de Ter Haarstraat alhier, las ik in het alhier verschijnende dagblad “De Courant” eene advertentie, inhoudende dat de juffrouw Van Gansewinkel, wonende in de 2e Helmersstraat No. 48 alhier, onder toezicht van een arts kanker kon genezen zonder operatie; ik sprak erover met mijn man en wij kwamen overeen, dat wij, wanneer ik uit het ziekenhuis ontslagen zou zijn, naar die juffrouw zouden toegaan; in het laatst van Januari of in het begin van Februari l.l. hebben wij aan dit plan gevolg gegeven en zijn wij, zonder onzen huisdokter, den heer Drielsma, erin te kennen, op een Donderdagmorgen om ongeveer tien uur naar bovengenoemd adres gewandeld. Ik gevoelde mij toen weer vrij goed en had alleen nog een wondje op mijn buik, dat met een guldenstuk gemakkelijk bedekt kon worden; nadat mijn man had aangebeld, werd de deur geopend door eene oude juffrouw, die ons binnenliet en in een kamertje bracht, dat vol zat met menschen; toen wij daar eenige tijd gewacht hadden, kwam dezelfde oude juffrouw ons roepen en geleidde ons naar een andere groote kamer, waar een mij onbekende juffrouw en heer aanwezig waren; deze laatste juffrouw was mager en donker van uiterlijk en had een groote neus en groote ogen; ongeveer in ‘t midden van dit vertrek stond een tafel; aan de eene zijde daarvan zat bedoelde heer met zijn rug naar de tafel toegekeerd een courant te lezen, terwijl aan de andere zijde een stoel stond, waarin de laatstgenoemde juffrouw mij verzocht plaats te willen nemen; nadat ik aan deze juffrouw (de oude juffrouw was inmiddels heengegaan) had meegedeeld, dat ik de hierboven aangegeven advertentie gelezen had, gaf ze mij te kennen, dat zij de juffrouw was die in die advertentie was genoemd; ik zei toen tegen haar dat ik meende kanker in de buik te hebben en vroeg haar, of zij die ziekte zonder operatie kon genezen, waarop zij antwoordde: “Ikke wel”, en zich tegelijkertijd op de borst sloeg; ik maakte daarna op haar verzoek mijn buik bloot, waarop zij deze bekeek en betastte; op mijn vraag , of het kanker was, gaf zij geen bepaald bevestigend of ontkennend antwoord, maar zei slechts: ”Ik kan je genezen, de buik zit vol”; ze deed daarop uit een doosje, dat op tafel stond, een beetje poeder op een schoteltje, voegde daarbij uit een fleschje, dat zij uit een zak van haar schort haalde, eenig vocht, maakte van dat poeder en dat vocht een deegje en streek daarvan met behulp van een penseel een kleine hoeveelheid rond het wondje op mijn buik, daarbij zeggende: “dit stuk moet eruit vallen”; vervolgens legde zij een zeemleren lapje over de wond en maakte dat door middel van hechtpleisters vast, waarna ik mij weer aankleedde; op de vraag van mijn man, hoeveel wij haar schuldig waren, antwoordde zij: “tien gulden”; mijn man reikte haar toen een biljet van dat bedrag toe, waarop zij zei: “geef u het maar aan den dokter”, daarbij wijzende op den heer, die nog altijd op zijn oude plaats de courant zat te lezen; deze draaide zich toen halverwege om en nam het bankbiljet in ontvangst; overigens heeft de bedoelde heer ons niet de minste opmerkzaamheid geschonken; bij het weggaan zei de juffrouw nog, dat ik over veertien dagen terug moest komen; mijn man en ik zijn daarop weer te voet naar onze woning gegaan, in perceel No.115 aan de Wittenstraat alhier; ik ben daarna in ’t geheel nog vier maal bij de hierboven bedoelde juffrouw geweest, de tweede, derde, en vijfde keer, telkens op verzoek van de juffrouw veertien dagen na het vorige bezoek, de vierde maal daarentegen reeds een week na het derde bezoek, omdat de zeemleren lap toen van de wond afgevallen was; elke keer ben ik op dezelfde wijze als bij mijn eerste bezoek door de juffrouw behandeld; de wond was intusschen veel grooter geworden, tenslotte bijna zo groot als een teeschoteltje, en deed mij veel pijn, vooral onder het loopen; ik ben namelijk telkens te voet naar de juffrouw toegegaan en van haar teruggekeerd; in Maart l.l. ben ik er voor ’t laatst geweest; ik had toen mijne schoondochter Johanna Petronella de Leur meegenomen; ook toen heeft de juffrouw, na mijn buik weer bekeken en met een deegje bestreken te hebben, een stuk zeemleer over de wond gelegd en dit met hechtpleisters bevestigd; voor elke behandeling is tien gulden betaald geworden, welk bedrag gewoonlijk op tafel werd gelegd, maar ook nog wel eens door den hierbovenbedoelden heer is aangenomen; toen ik bij mijn laatste bezoek aan de juffrouw vroeg, hoe dikwijls ik nog terug zou moeten komen, gaf zij ten antwoord: “nog een paar keer” maar ried mij tevens aan, om niet meer te voet tot haar te komen; op mijn vraag, wat het zou moeten kosten, als zij tot mij kwam, antwoordde zij:  “veertig gulden”; op Zondag den 22e Maart l.l., toen ik thuis was, bemerkte ik plotseling, dat mijn buikwand doorgebroken was en dat de darmen niet alleen eruit puilden, maar ook op sommige plaatsen gaatjes vertoonden, waaruit de darminhoud naar buiten kwam en over mijn buik vloeide; ik heb toen onzen huisdokter laten komen, die zei, dat ik zoo spoedig mogelijk in een ziekenhuis moest worden opgenomen, hetgeen dan ook reeds twee dagen daarna geschied is”
                
2. Johanna Petronella de Leur, echgenoote van Pieter Scheltema: “op een Donderdagmorgen in de maand Maart l.l. ben ik met mijn stiefschoonmoeder (de vorige getuige) gegaan naar perceel No.48 aan de 2e Helmersstraat alhier: nadat ik had aangebeld, werd de deur open gedaan door een oude juffrouw, die ons binnen liet en in een kamertje bracht, waar eenige menschen zaten; nadat wij aldaar eenige tijd gewacht hadden, kwam de oude juffrouw ons roepen en geleidde ons naar een andere kamer, waarin een heer en een juffrouw waren, die ik geen van beiden kende; de oude juffrouw was intusschen weggegaan; de tweede juffrouw zag er veel jonger uit dan de eerste, was lang en schraal, had zwart haar en sprak met eenigzins vreemden tongval; zij verzocht mijn schoonmoeder plaats te nemen en zich te ontkleeden; deze maakte daarop haar buik bloot, waar een groote wonde op was, die de juffrouw nauwkeurig bekeek en daarna met een blauwachtige vloeistof afwaschte; vervolgens deed zij een beetje bruinachtig poeder op een schoteltje, mende dat aan met een vloeistof en smeerde met behulp van een penseel een hoeveelheid van het aldus ontstane deegje rondom de buikwond van mijn stiefschoonmoeder; tens slotte legde zij op de wond een zeemleren lap, die zij met hechtpleisters vastmaakte; mijne stiefschoonmoeder kleedde zich daarop weer aan en gaf mij een bankbiljet van tien gulen, dat ik op tafel legde; de hierboven bedoelde heer, die gedurende de geheele hiervorenomschreven behandeling aan de andere zijde van de tafel met zijn rug naar ons toe een courant had zitten lezen, mompelde daarop zoo iets van “dank u”; een ander levensteken heb ik niet van hem waargenomen;

3. Marcus Jan Ketser, buitengewoon veldwachter der gemeente Amsterdam: “dat beklaagde mager is en een smal en bleek gezicht, een groote neus en donker haar heeft”

Overwegende, dat een ter Terechtzitting, voorgelezen door den Rechter-Commissaris, belast met de Instructie van strafzaken in het arrondissement Amsterdam, Mr. Van Geer, opgemaakt proces-verbaal van verhoor o.m. het navolgende inhoudt: “dat hij, bijgestaan door den waarnemend Griffier bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, W.F. Eijsten, op den veertienden April 1914 voor zich heeft doen komen de persoon van L.L. Van Gansewinkel, aangeklaagd van het door schuld veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, die desgevraagd opgaf te zijn: Louise Lucie van Gansewinkel, geboren zeventien juni 1885, kamerverhuurster en wonende 2e Helmersstraat No. 48II te Amsterdam, en die voorts verklaarde dat zij ongeveer twee jaar bovenstaand adres bewoont en vóór dien tijd achttien maanden in Amerika heeft gewoond dat haar vader in het bezit was van een middel tegen kanker; dat haar zuster Marie drie jaar geleden dat middel reeds had toegepast op menschen, die zich onder haar behandeling stelden en dit samen deed met den arts Dunnewold; dat zij (Louise) in het begin van het vorige jaar weer in aanraking kwam met den arts Dunnewold en toen met dien arts heeft afgesproken, dat ze zou trachten met hulp van voormeld middel patiënten, die zich bij haar zouden aanmelden, te genezen zonder operatie; dat zij sedert April van het vorige jaar aldus samenwerkte met Dunnewold; dat zij elken Donderdag zitting zou houdt in haaren woning van 10 tot 3 uur; dat zij in de couranten geadverteerd heeft, dat zij zonder operatie menschen kon genezen van kanker;’dat elke Donderdag Dunnewold dan in hare woning komt; dat zich verschillende menschen uit het publiek aan hare woning vervoegen; dat deze dan worden te woord gestaan door den arts en haar tezamen; dat zij echter niet precies kan zeggen, hoe de samenwerking tusschen den arts en haar is geregeld; dat zij alléén kan vertellen, dat zij de verbanden aanlegt; dat zij meent in Januari l.l. ook een zekere juffrouw Scheltema onder hare behandeling te hebben genomen en dat dit geschied is in samenwerking met den arts; dat deze vrouw een open wonde op haar buik has, doch dat ze niet weet, of ze kanker had; dat zij met den arts Dunnewold herhaaldelijk patiënten aan hunne woning gaat bezoeken; dat Dunnewold, wat de zittingdagen betreft, zeven gulden vijftig cent per dag rekent en hetgeen hij op zulk een zittingdag overhoudt van hetgeen de patienten hem betaald hebben aan haar geeft, dat zij niet toegelaten is tot het uitoefenen van de geneeskunde.

Overwegende, dat een mede ter terechtzitting voorgelezen op ambtseed opgemaakt en op den tweeden April 1914 gesloten proces-verbaal van genoemde buitengewoon-veldwachter o.m. inhoudt dat hij op den 30en Maart 1914 heeft gehoord Louise Lucie van Gansewinkel, zonder beroep, en wondende 2e Helmersstraat No.48, 2 hoog, alhier, die toen desgevraagd verklaarde, dat zij weet, dat zij onder behandeling heeft gehad een zekere juffrouw Scheltema, wonende de Wittenstraat No. 115 alhier.

Overwegende, dat wij door de in onderling verband en samenhang beschouwde aanwijzingen voortvloeiende uit de vermelde getuigenverklaringen en uit den voormelden inhoud der aangehaalde processen-verbaal, wettig en overtuigend bewezen achten, dat beklaagde in de eerste helft van dit jaar, zonder toegelaten te zijn tot de uitoefening der geneeskunst, het beroep van geneeskundige buiten noodzaak als bedrijf heeft uitgeoefend door in perceel No.48 aan de 2e Helmersstraat te Amsterdam de buik van Geertruida Harmen (niet Hermana, zooals in de dagvaarding staat) van Zwol, die ter genezing van kanker, welke zij meende te hebben, haar hulp had ingeroepen, te bezichtigen, die met een stof te bestrijken, daarover een stuk zeemleer te leggen en dit met hechtpleister te bevestigen.

Overwegende, dat wij daarentegen al hetgeen mèèr of ànders aan beklaagde te laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, niet wettig en overtuigend bewezen oordeelen, zoodat beklaagde daarvan moet worden vrijgesproken.Overwegende, dat uit het als bewezen aangenomene tevens beklaagdes schuld daaraan voortvloeit.


Overwegende, dat ingevolge artikel 1 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. No.60, de uitoefening der geneeskunst, d.w.z. de uitoefening van het beroep van geneeskundige, alleen geoorloofd is aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend;

Overwegende, dat het als bewezen aangenomen feit mitsdien een overtreding oplevert van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met artikel 1 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. No.60, en gequalificeerd moet worden als: “niet toegelaten tot de uitoefening van een ‘beroep, waartoe de wet eene toelating verdert’, buiten noodzaak dat beroep uit te oefenen”;

Gezien, behalve de reeds hierboven aangehaalde artikelen, ook nog artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 216, in verband met artikel 253 van het Wetboek van Strafvordering;
                
RECHTSPREKENDE IN NAAM DER KONINGIN!  

Verklaren wettig en overtuigend bewezen, hetgeen hierboven als bewezen is aangenomen, alsmede beklaagdes schuld daaraan;

Qualificeeren het bewezen verklaarde, zoals hierboven is omschreven;

Veroordeelen de beklaagde te dier zake tot een boete van DRIEHONDERD GULDEN; met bepaling dat deze boete bij niet betaling daarvan binnen twee maanden na den dag, waarop dit vonnis kan worden tenuitvoergelegd, vervangen zal worden door een hechtenis van ZESTIG dagen;

Verklaren tenslotte niet bewezen, hetgeen aan beklaagde mèèr of ànders te laste is gelegd, dan hierboven bewezen is verklaard en sprekende den beklaagde daarvan vrij;

Aldus gewezen en in het Openbaar uitgesproken ter Terechtzitting van het Kantongerecht te Amsterdam, van den zesden Juli negentien honderd en veertien, door Ons, Mr. L.A. Höfelt, Kantonrechter, in tegenwoordigheid van Mr. J.C.W. Evenblij, Substituut-Griffier.

Getekend:            
L.A. Höfelt, K.
J.C.W. Evenblij, S.-Gr.

Bron: Maadblad uitgegeven door de Vereniging Tegen de Kwakzalverij, No 8, augustus 1914 (34e jaargang, onder redactie van H. van Gelder)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten