Het roemruchte maandblad wat door de vereniging tegen de kwakzalverij werd uitgegeven besteed in het augustus nummer van 1914 aandacht aan de zaak Louise Lucie van Ganzewinkel, de gevreesde 'kankerjuffrouw'. Hieronder de complete tekst van het vonnis, voor een ieder hier na te lezen.
De “kankerjuffrouw” veroordeeld.
Mej. L.L. Gansewinkel id
veroordeeld tot f 300,- boete, subs.
60 dagen hechtenis. Wegens de belangrijkheid der zaak – en ook ter waarschuwing
aan eventueele slachtoffers – laten wij het vonnis, ons welwillend verstrekt,
in zijn geheel volgen:
VONNIS
Wij, rechter van het Kanton Amsterdam:
Gezien
het exploot van dagvaarding van den zesden juni jongstleden, waarbij aan Louise
Lucie van Ganzewinkel, destijds oud 28 jaren, zonder beroep, wonende te
Amsterdam, 2e Helmersstraat No.48, tegen wie op Onze terechtzitting
van den vijftienden juni 14, verstek is verleend, te laste is gelegd,
dat zij te Amsterdam in Januari, althans in de eerste helft van 1914, zonder
toegelaten te zijn tot de uitoefening van de geneeskunst, het beroep van
geneeskundige buiten noodzaak als bedrijf heeft uitgeoefend, door in perceel 48
aan de 2e Helmerstraat, de buik van Geertruida Hermana van Zwol, die
ter genezing van kanker, welke zij meende te hebben, haar hulp had ingeroepen,
te bezichtigen, die met een zalf of stof te bestrijken, daarover een stuk
zeemleer te leggen en dit met hechtpleister te bevestigen, voor welke
behandelin zij geld in betaling heeft aangenomen, en haar te zeggen, dat zij na
14 dagen moest terugkomen”;
Gelet
op het te Onzer terechtzittingen van 15 en 22 juni l.l. gehouden onderzoek;
Gehoord
het requisitoir van het Openbaar Ministerie, daartoe strekkende, dat de
beklaagde wordt schuldig verklaard aan de haar telastegelegde overtreding en
dientengevolge veroordeeld tot een betaling van Drie Honderd Gulden, met bepaling, dat de boete bij niet-betaling
binnen twee maanden na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden
tenuitvoergelegd, vervangen zal worden door een hechtenis van drie maanden ;
Overwegende,
dat de navolgende getuigen ter rechtzitting onder ede o.m. hebben verklaard:
1.
Geertruida Harmen van Zwol, weduwe van Foppe Jan Scheltema: “ik sukkel al jaren
lang met een buikkwaal en ben reeds meermalen geopereerd: in de maand December
van het vorig jaar, toen ik na de laatste operatie nog in het ziekenhuis lag
aan de Ter Haarstraat alhier, las ik in het alhier verschijnende dagblad “De
Courant” eene advertentie, inhoudende dat de juffrouw Van Gansewinkel, wonende
in de 2e Helmersstraat No. 48 alhier, onder toezicht van een arts
kanker kon genezen zonder operatie; ik sprak erover met mijn man en wij kwamen
overeen, dat wij, wanneer ik uit het ziekenhuis ontslagen zou zijn, naar die
juffrouw zouden toegaan; in het laatst van Januari of in het begin van Februari
l.l. hebben wij aan dit plan gevolg gegeven en zijn wij, zonder onzen
huisdokter, den heer Drielsma, erin te kennen, op een Donderdagmorgen om ongeveer tien uur naar bovengenoemd adres
gewandeld. Ik gevoelde mij toen weer vrij goed en had alleen nog een wondje op
mijn buik, dat met een guldenstuk gemakkelijk bedekt kon worden; nadat mijn man
had aangebeld, werd de deur geopend door eene oude juffrouw, die ons binnenliet
en in een kamertje bracht, dat vol zat met menschen; toen wij daar eenige tijd
gewacht hadden, kwam dezelfde oude juffrouw ons roepen en geleidde ons naar een
andere groote kamer, waar een mij onbekende juffrouw en heer aanwezig waren;
deze laatste juffrouw was mager en donker
van uiterlijk en had een groote neus en groote ogen; ongeveer in ‘t midden
van dit vertrek stond een tafel; aan de eene zijde daarvan zat bedoelde heer
met zijn rug naar de tafel toegekeerd een courant te lezen, terwijl aan de
andere zijde een stoel stond, waarin de laatstgenoemde juffrouw mij verzocht
plaats te willen nemen; nadat ik aan deze juffrouw (de oude juffrouw was
inmiddels heengegaan) had meegedeeld, dat ik de hierboven aangegeven
advertentie gelezen had, gaf ze mij te kennen, dat zij de juffrouw was die in die advertentie was genoemd; ik zei toen
tegen haar dat ik meende kanker in de buik te hebben en vroeg haar, of zij die
ziekte zonder operatie kon genezen, waarop zij antwoordde: “Ikke wel”, en zich
tegelijkertijd op de borst sloeg; ik maakte daarna op haar verzoek mijn buik
bloot, waarop zij deze bekeek en betastte; op mijn vraag , of het kanker was,
gaf zij geen bepaald bevestigend of ontkennend antwoord, maar zei slechts: ”Ik
kan je genezen, de buik zit vol”; ze deed daarop uit een doosje, dat op tafel
stond, een beetje poeder op een schoteltje, voegde daarbij uit een fleschje,
dat zij uit een zak van haar schort haalde, eenig vocht, maakte van dat poeder
en dat vocht een deegje en streek daarvan met behulp van een penseel een kleine
hoeveelheid rond het wondje op mijn buik, daarbij zeggende: “dit stuk moet
eruit vallen”; vervolgens legde zij een zeemleren lapje over de wond en maakte
dat door middel van hechtpleisters vast, waarna ik mij weer aankleedde; op de
vraag van mijn man, hoeveel wij haar schuldig waren, antwoordde zij: “tien
gulden”; mijn man reikte haar toen een biljet van dat bedrag toe, waarop zij
zei: “geef u het maar aan den dokter”, daarbij wijzende op den heer, die nog
altijd op zijn oude plaats de courant zat te lezen; deze draaide zich toen
halverwege om en nam het bankbiljet in ontvangst; overigens heeft de bedoelde
heer ons niet de minste opmerkzaamheid geschonken; bij het weggaan zei de
juffrouw nog, dat ik over veertien dagen terug moest komen; mijn man en ik zijn
daarop weer te voet naar onze woning gegaan, in perceel No.115 aan de Wittenstraat alhier; ik ben
daarna in ’t geheel nog vier maal bij de hierboven bedoelde juffrouw geweest,
de tweede, derde, en vijfde keer, telkens op
verzoek van de juffrouw veertien dagen na het vorige bezoek, de vierde maal
daarentegen reeds een week na het derde bezoek, omdat de zeemleren lap toen van
de wond afgevallen was; elke keer ben ik op dezelfde wijze als bij mijn eerste
bezoek door de juffrouw behandeld; de wond was intusschen veel grooter
geworden, tenslotte bijna zo groot als een teeschoteltje, en deed mij veel
pijn, vooral onder het loopen; ik ben namelijk telkens te voet naar de juffrouw
toegegaan en van haar teruggekeerd; in Maart l.l. ben ik er voor ’t laatst geweest;
ik had toen mijne schoondochter Johanna Petronella de Leur meegenomen; ook toen
heeft de juffrouw, na mijn buik weer bekeken en met een deegje bestreken te
hebben, een stuk zeemleer over de wond gelegd en dit met hechtpleisters
bevestigd; voor elke behandeling is tien gulden betaald geworden, welk bedrag
gewoonlijk op tafel werd gelegd, maar ook nog wel eens door den
hierbovenbedoelden heer is aangenomen; toen ik bij mijn laatste bezoek aan de juffrouw
vroeg, hoe dikwijls ik nog terug zou moeten komen, gaf zij ten antwoord: “nog
een paar keer” maar ried mij tevens aan, om niet meer te voet tot haar te
komen; op mijn vraag, wat het zou moeten kosten, als zij tot mij kwam,
antwoordde zij: “veertig gulden”; op
Zondag den 22e Maart l.l., toen ik thuis was, bemerkte ik
plotseling, dat mijn buikwand doorgebroken was en dat de darmen niet alleen
eruit puilden, maar ook op sommige plaatsen gaatjes vertoonden, waaruit de
darminhoud naar buiten kwam en over mijn buik vloeide; ik heb toen onzen
huisdokter laten komen, die zei, dat ik zoo spoedig mogelijk in een ziekenhuis
moest worden opgenomen, hetgeen dan ook reeds twee dagen daarna geschied is”
2.
Johanna Petronella de Leur, echgenoote van Pieter Scheltema: “op een Donderdagmorgen in de maand Maart l.l.
ben ik met mijn stiefschoonmoeder (de vorige getuige) gegaan naar perceel No.48
aan de 2e Helmersstraat alhier: nadat ik had aangebeld, werd de deur
open gedaan door een oude juffrouw, die ons binnen liet en in een kamertje
bracht, waar eenige menschen zaten; nadat wij aldaar eenige tijd gewacht
hadden, kwam de oude juffrouw ons roepen en geleidde ons naar een andere kamer,
waarin een heer en een juffrouw waren, die
ik geen van beiden kende; de oude juffrouw was intusschen weggegaan; de
tweede juffrouw zag er veel jonger uit dan de eerste, was lang en schraal, had zwart haar en sprak met eenigzins vreemden
tongval; zij verzocht mijn schoonmoeder plaats te nemen en zich te
ontkleeden; deze maakte daarop haar buik bloot, waar een groote wonde op was,
die de juffrouw nauwkeurig bekeek en daarna met een blauwachtige vloeistof
afwaschte; vervolgens deed zij een beetje bruinachtig poeder op een schoteltje,
mende dat aan met een vloeistof en smeerde met behulp van een penseel een
hoeveelheid van het aldus ontstane deegje rondom de buikwond van mijn
stiefschoonmoeder; tens slotte legde zij op de wond een zeemleren lap, die zij
met hechtpleisters vastmaakte; mijne stiefschoonmoeder kleedde zich daarop weer
aan en gaf mij een bankbiljet van tien gulen, dat ik op tafel legde; de
hierboven bedoelde heer, die gedurende de geheele hiervorenomschreven behandeling
aan de andere zijde van de tafel met zijn rug naar ons toe een courant had
zitten lezen, mompelde daarop zoo iets van “dank u”; een ander levensteken heb
ik niet van hem waargenomen;
3.
Marcus Jan Ketser, buitengewoon veldwachter der gemeente Amsterdam: “dat beklaagde mager is en een smal en bleek
gezicht, een groote neus en donker haar heeft”
Overwegende,
dat een ter Terechtzitting, voorgelezen door den Rechter-Commissaris, belast
met de Instructie van strafzaken in het arrondissement Amsterdam, Mr. Van Geer,
opgemaakt proces-verbaal van verhoor o.m. het navolgende inhoudt: “dat
hij, bijgestaan door den waarnemend Griffier bij de Arrondissements-Rechtbank
te Amsterdam, W.F. Eijsten, op den veertienden April 1914 voor zich heeft doen
komen de persoon van L.L. Van Gansewinkel, aangeklaagd van het door schuld
veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, die desgevraagd opgaf te zijn: Louise
Lucie van Gansewinkel, geboren zeventien juni 1885, kamerverhuurster en wonende
2e Helmersstraat No. 48II te Amsterdam, en die voorts
verklaarde dat zij ongeveer twee jaar bovenstaand adres bewoont en vóór dien
tijd achttien maanden in Amerika heeft gewoond dat haar vader in het bezit was
van een middel tegen kanker; dat haar zuster Marie drie jaar geleden dat middel
reeds had toegepast op menschen, die zich onder haar behandeling stelden en dit
samen deed met den arts Dunnewold; dat zij (Louise) in het begin van het vorige
jaar weer in aanraking kwam met den arts Dunnewold en toen met dien arts heeft
afgesproken, dat ze zou trachten met hulp van voormeld middel patiënten, die
zich bij haar zouden aanmelden, te genezen zonder operatie; dat zij sedert
April van het vorige jaar aldus samenwerkte met Dunnewold; dat zij elken Donderdag zitting zou houdt in haaren woning van 10 tot 3 uur; dat
zij in de couranten geadverteerd heeft, dat zij zonder operatie menschen kon
genezen van kanker;’dat elke Donderdag Dunnewold dan in hare woning komt; dat
zich verschillende menschen uit het publiek aan hare woning vervoegen; dat deze
dan worden te woord gestaan door den arts en haar tezamen; dat zij echter niet
precies kan zeggen, hoe de samenwerking tusschen den arts en haar is geregeld;
dat zij alléén kan vertellen, dat zij de verbanden aanlegt; dat zij meent in Januari
l.l. ook een zekere juffrouw Scheltema onder hare behandeling te hebben genomen
en dat dit geschied is in samenwerking met den arts; dat deze vrouw een open
wonde op haar buik has, doch dat ze niet weet, of ze kanker had; dat zij met
den arts Dunnewold herhaaldelijk patiënten aan hunne woning gaat bezoeken; dat
Dunnewold, wat de zittingdagen betreft, zeven gulden vijftig cent per dag
rekent en hetgeen hij op zulk een zittingdag overhoudt van hetgeen de patienten
hem betaald hebben aan haar geeft, dat zij niet toegelaten is tot het
uitoefenen van de geneeskunde.
Overwegende,
dat een mede ter terechtzitting voorgelezen op ambtseed opgemaakt en op den
tweeden April 1914 gesloten proces-verbaal van genoemde
buitengewoon-veldwachter o.m. inhoudt dat hij op den 30en Maart 1914 heeft
gehoord Louise Lucie van Gansewinkel, zonder beroep, en wondende 2e
Helmersstraat No.48, 2 hoog, alhier, die toen desgevraagd verklaarde, dat zij
weet, dat zij onder behandeling heeft gehad een zekere juffrouw Scheltema,
wonende de Wittenstraat No. 115
alhier.
Overwegende,
dat wij door de in onderling verband en samenhang beschouwde aanwijzingen
voortvloeiende uit de vermelde getuigenverklaringen en uit den voormelden
inhoud der aangehaalde processen-verbaal, wettig en overtuigend bewezen achten,
dat beklaagde in de eerste helft van dit jaar, zonder toegelaten te zijn tot de
uitoefening der geneeskunst, het beroep van geneeskundige buiten noodzaak als
bedrijf heeft uitgeoefend door in perceel No.48 aan de 2e Helmersstraat
te Amsterdam de buik van Geertruida Harmen (niet Hermana, zooals in de
dagvaarding staat) van Zwol, die ter genezing van kanker, welke zij meende te
hebben, haar hulp had ingeroepen, te bezichtigen, die met een stof te
bestrijken, daarover een stuk zeemleer te leggen en dit met hechtpleister te
bevestigen.
Overwegende,
dat wij daarentegen al hetgeen mèèr of ànders aan beklaagde te laste is gelegd
dan hierboven als bewezen is aangenomen, niet wettig en overtuigend bewezen
oordeelen, zoodat beklaagde daarvan moet worden vrijgesproken.Overwegende,
dat uit het als bewezen aangenomene tevens beklaagdes schuld daaraan
voortvloeit.
Overwegende,
dat ingevolge artikel 1 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. No.60, de uitoefening
der geneeskunst, d.w.z. de uitoefening van het beroep van geneeskundige, alleen
geoorloofd is aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is
toegekend;
Overwegende,
dat het als bewezen aangenomen feit mitsdien een overtreding oplevert van
artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met artikel 1 der wet
van 1 Juni 1865, Stbl. No.60, en gequalificeerd moet worden als: “niet
toegelaten tot de uitoefening van een ‘beroep, waartoe de wet eene toelating
verdert’, buiten noodzaak dat beroep uit te oefenen”;
Gezien,
behalve de reeds hierboven aangehaalde artikelen, ook nog artikel 23 van het
Wetboek van Strafrecht en artikel 216, in verband met artikel 253 van het
Wetboek van Strafvordering;
RECHTSPREKENDE
IN NAAM DER KONINGIN!
Verklaren
wettig en overtuigend bewezen, hetgeen hierboven als bewezen is aangenomen,
alsmede beklaagdes schuld daaraan;
Qualificeeren
het bewezen verklaarde, zoals hierboven is omschreven;
Veroordeelen
de beklaagde te dier zake tot een boete van DRIEHONDERD GULDEN; met bepaling
dat deze boete bij niet betaling daarvan binnen twee maanden na den dag, waarop
dit vonnis kan worden tenuitvoergelegd, vervangen zal worden door een hechtenis
van ZESTIG dagen;
Verklaren
tenslotte niet bewezen, hetgeen aan beklaagde mèèr of ànders te laste is
gelegd, dan hierboven bewezen is verklaard en sprekende den beklaagde daarvan
vrij;
Aldus
gewezen en in het Openbaar uitgesproken ter Terechtzitting van het
Kantongerecht te Amsterdam, van den zesden Juli negentien honderd en veertien,
door Ons, Mr. L.A. Höfelt, Kantonrechter, in tegenwoordigheid van Mr. J.C.W.
Evenblij, Substituut-Griffier.
Getekend:
L.A. Höfelt,
K.
J.C.W. Evenblij, S.-Gr.
Bron: Maadblad uitgegeven door de Vereniging Tegen de Kwakzalverij, No 8, augustus 1914 (34e jaargang, onder redactie van H. van Gelder)